KLOKKEN. 7
„Nee,” zei hij ernstig — „maar ze doen ’t niet — even *n tikje draaien.”
En in z’n hemd ging-ie de trap af, tredje voor tredje, bang voor mijn vader.
Den heelen nacht bleef ik wakker door die stoornis, móést wel luisteren naar ’t slaan, dat nu eens wél, dan weer öngelijk was.
„Grootvader wordt simpel,” zei mijn vader, toen ik het den volgenden dag glimlachend verhaalde: „na ’t ongeluk met z’n zaak is-ie nooit meer goed in orde geweest...”
Ja, ’t moest wel zoo zijn. Telkens als we met *m samen waren en de acht, negen klokken sloegen, was-ie uit ’t gesprek weg, luisterde-die en als ze gelijk sloegen, knikkelde-die tevreden, zei-die kinderlijk: — „dat heeft Karel de Groote met z’n slingers niet beleefd...”, maar als ’n klok te vroeg of te laat was, werd-ie onrustig, stond-ie desnoods van tafel op, liep de kamer uit en mènigmaal hoorde ik, hoorden wij ’s nachts het gaan van bloote voeten over de zeilen of over de gangen ...
Simonis zweeg even — vervolgde zacht voor zich heen: „op een van die nachtlijke tochten vatte-die kou, werd ziek. De dokter — z’n collega noemde-die ’m — waarschuwde ons om voorbereid te zijn. En in z’n korte ziekte luisterdie-die télkens naar de klokken, wou soms ’t bed uit. Ik als jongen, lette er toen op, verzette de wijzers als ’t tegen slaan liep — en zoo op een avond toen ’t bijna twaalf was en grootvader bijzonder onrustig was, had ’k de satisfactie dat ze allemaal gelijk sloegen — een zonderling, luguber carillon in het stille huis. Met den twaalfden slag moet-ie dood gebleven zijn.. .* Simonis zweeg — wij schrikten, daar juist de klok op den schoorsteen tien tikte, tien snerpende, gehaaste slaagjes.