94
slijk. Een schreeuwend lawaai van verwilderde rakkers. Ze rolden op en over elkander, onder ’n wagen, gillend en gierend, trappend en krijschend, als ’n nest ratten, verdierlijkt.
Daarnaast zaten twee schooiers stoelen te matten, gebogen ’t hoofd, om beter te zien in ’t half-schemer-donker. De handen bewogen snel en de biezen gleden geel-streeperig over ’t hout. Beestmenschen, hongerlijders, verschoppelingen.
Weer verder ’n oud wijf, gezakt met ’t lichaam, in lompen, op den rand van ’n mand. Walgelijk dat wijf met ’t bruine gezicht vol groeven van vuil. Beenig de handen en vingers, als van ’n skelet.
Toen ze de meid zag, begon ze te grijnzen.
.. . „Is-ie weg, zeg, jouw mooie meneer. ”
„Dat zie je ...”
„Fijn spul, nou! nou! .. . ’k hè-ze in mijn tijd ook zoo gekend.. . Heit-ie je uitgeportretteerd, zeg?”
„Nee .. . moeder ...”
„ Geloof ’k geen bliksem van . .. Ken dat van vroeger ... Most je toch schamen, zoo, overdag... Jij bent ’n brutale...”
„Laat me met rust! ...”
„Affijn gelijk hè-je.... gelijk hè-je...”
Strompelend, krakend-kuchend, ging de voddenraapster naar binnen.
De twee stoelenmatters werkten door, kletsend en spuwend.
De kinderen stoeiden, gillend van pret in de modder.
* * *