86
tusschen drie houten wanden. Bij tijden komt er een verwondering over je, een verschrikt gevoel, een angst dat het gegolf der jaren zoo op je aandreunt en je altijd nog burgerlijk en rustig inwoont tusschen de andere menschen met huizen, tafels, ramen en stukjes, grond, — bij tijden meen je dat er toch wel plots een verandering zal komen, zoo een heel-groote, wonderlijke, gelukkige verandering, waarnaar je snakt,, waarom je bidt met brandende oogen als je soms stil zit, droomend, soezend, ingekeerd tot je zelf als een ziener die niet-te-verhalen visioenen en droomen heeft, — maar dan zijn er weer dagen, schrikkelijk-heldere dagen, waarin je wéét, waarin je op eens klaar wakker bemerkt dat je twee. drie jaar op één plek gewoond hebt, met geen ander doen dan gaan in straten, tusschen hooge huizen door, langs vreemde en bewegelijke menschen en telkens weer je rust vond voor het oude raam, in de ouwe kamer, met het uitzicht op hetzelfde strakke, zwarte, door het Noorden gedoode vierkantje grond. Anderen zijn er die zoo hun geheel leven verlevén bij roode en groez’lige dakpannen.
Vandaag is de zomer gekomen.
Ja de zomer moest er zijn.
Zelf heb ik hem niet gezien. Je went er aan den zomer niet te zien. Je went aan je kamer, aan je vier muren, aan je snuisterijen, aan je tabakspijpen, je papieren, je boeken, maar van den zomer zoo ineens* van den wilden, gloeienden, heeten zomer, zou je ziek worden, als ze je zonder overgang uit je stille kamer in het zonlicht zetten.
Toch is vandaag de zomer gekomen. Het heeft me