B LOEMEN.
Wel schemerde door het lijkzwart der boomen de éérste donzing van groen, maar de dagen waren koud — hagel en regen kletsten langs de ruiten en de grond bleef zwart.
Vandaag is de zomer gekomen.
Als ik door het raam kijk, is niets veranderd. Boven de tuinschutting staan boomen, oud en levenloos, stil en doodsch, alsof ze nooit weer groen zullen dragen.
Alles ligt dof en uitgeput, als in ontvangst van den winter met zijn sneeuwen mantel. Het uitzicht op dat plekje puingrond, met wat droge, netgelijnde burger-tuintjes er naast, is niet opwekkend. Maar je went er aan, zooals je aan alles went en het leven zooals het om je heengegroeid is, het leven zooals de menschen het voor je geluk gekneed hebben, is nu eenmaal een ding, waarin niets meer een groote teleurstelling of een groote verbazing voor je zijn kan. Ik bedoel dat je aan je zelf ten slotte niets vreemds meer vindt, als je je-zelf betrapt, na twee, drie jaar, in hetzelfde huis, voor dezelfde tafel, voor hetzelfde raam, met het uitzicht op het altijd zelfde plekje puingrond, ingemetseld