87
onrustig gemaakt, gejaagd, ongelukkig. Het is weer een van die klaar-heldere dagen geweest, een van dat vaste, zekere, stalen begrijpen van twee levensjaren, zooals de menschen die je opdringen voor je geluk.
Toen ik opstond, liep hij juist te schreeuwen bij zijn wagen, het rimplige joodje. Ontzaglijk oud en vies leek hij achter de dronken kleuren der bloemen. Van alle kanten schoven de buurjuffrouwen uit haar deuren, leien koperen plakjes in de beenige hand van ’t joodje en liepen dan heen met de bundeltjes kleuren.
Drie bouquetjes kocht ik voor een dubbeltje, zette ze in een schaal, deed er water bij en toen was de kamer al vol van dien sterken, zoeten, behaaglijken reuk der hyacinten.
Nu staan ze voor me, vlak voor me, terwijl ik dit schrijf. Ze hebben me gewaarschuwd niet te lang, niet te dichtbij te ruiken. Maar ik wil nu eens dronken zijn, dronken van het zonlicht dat op en door en tus-schen de hyacinten tuimelt, dronken van het roode purper, van het wit, het blauw, het paars, het roze, het groen, dronken van de openstaande kelken, die als klokken lijken te luien en de geuren, de geuren door de kleine, doffe kamer bengelen. Dit is een festijn, waarvan niemand iets ziet, niemand iets weet, niemand iets begrijpt. Het is een prachtig feest, een bachanaal, een zomersche dag. Ik weet niet wat ik aan die bloemen het mooist, het heerlijkst, het goddelijkst zal vinden. Die karmijnen blaadjes, plooiend over elkander, heet en dorstig naast het gekartelde groen, vind ik om te zoenen, — het wit is om zoo volop met breede handen