7i
hij het vleesch in 8 porties, de grootste voor z’n vrouw, de kleinste voor Sien, die de meid was en daarenboven geen vleesch verdragen kon, omdat ze maagkanker had. Zoo’n meid was ’n tref.
„Trui, je bord. Marie geef ’s door an grootmoeder. Sjors, zet je vingers niet in de saus.”
Dan gingen de spersieboontjes rond, de aardappelen, de sauskom en kwam er even rust, vorkengetik en gesmak van de ouwe vrouw.
„Gerrit, wat ben jij stil vanmiddag?”
„Ik?”
„Ach hij’s verliefd ma.”
„Hou toch je mond, nest.”
„Oh! Oh!”
„Wat is d’r? Wat is d’r?”
„Kijk grootmoe is!”
„God, wat scheelt de oude vrouw!”
Ze lag schuin weggezakt in den armstoel, met oogen waarvan het wit nog te zien was. George begon te huilen en de vrouwen keken krijtwit toe.
„ Geef dan water en zit niet als zoutpilaren! ” schreeuwde vader. Gerrit sprenkelde met azijn.
„George hou op met je gekrijschP’
„Als ze maar niet doodgaat! Oooo!”
„Hou je bakkes, kwajongen!”
Ze hadden de oude vrouw op de sofa gelegd. Het grijze pluishaar pluimde in vlokken op het roode kussen.
„Geef d’r wat lucht bij d’r hals.. . Kom Trui, verroer je ’s!”
Trui en Marie maakten de japon los, Gerrit hield wat azijn onder den neus, de zoon wreef de kurkige skelet-handen.