7 2
„Wat haal je uit d’r zak?”
„’n Flessie.”
„Laat ’s ruiken.”
Eerst rook de vrouw, toen de man.
„Hoe komt ze aan jene .. .”, vroeg-ie nijdig.
„Hou je mond”.
Ze keken elkaar aan, hielden d’r mond voor de kinderen.
„Ze komt al bij, pa!”
„Zouen we d’r op bed leggen?”
„Laat ze eerst heelemaal bijkomen”.
„Gaat ’t wat beter, moeder?”
Flauwtjes opende ze de oogen, keek nóg-bewuste-loos om zich heen, sloot de oogen en bleef stil liggen.
„Kom nou, moeder!”
„Hoe gaat ’t grootmoe?”
Er kwam weer leven in de oude vrouw. Ze keek van Karel naar Marie, van Marie naar George.
„ .. . Hé ... ik dacht ... dat ... ik ... daar . . . dood .. . ging” . . .
Plotseling scheen ze allesw weer te weten. De bevende skelet-handen wreven over de oogen, rukten in eens naar omlaag, naar den zak. Ze betastte de heele plek, keek toen met starre oogen van haat naar de schoondochter, die het fleschje nog in de hand hield.
Vijf minuten later zaten ze allen weer aan tafel bij de runderlapjes en spersieboontjes.