58
„Mes goed, meneer.”
„Best. ”
„Heb-u gehoord van ’t jongetje van den drank^ winkel?”
„Nee.”
„Dat weet anders de heele buurt. . .”
„ ... Nee, niet opscheeren.”
„Die is gister overrejen.”
„Wat?”
„Z’n twee beenen motten gebroken zijn.”
„Tetetete.” t
„Altijd ’n ongehoorzame bengel geweest. . . Poeder of Vinaigre?.. . Piet help meneer even af.”
Dadelijk begon-ie aan den kruidenier.
„Goed ingezeept, buurman?”
„Scheer me maar gauw éen keer.”
„Zoo’n haast?”
„Me vrouw is alleen thuis.”
„Drukte an den winkel?”
„Als alle dagen... Je kan de bakkebaardjes wel wat wegnemen.”
Het mes schrapte kalmpjes over het vale, hoekige gezicht van den kruidenier. Zachtjes streek het over de koonen, onder den dunnen, langen neus, over de kin. Telkens als het vuile zeepsop op het stukje papier afgeveegd werd, gingen er vragen en antwoorden heen en weer. Terwijl had de kantoorbediende van drie hoog zijn gezicht in de kleine kom gewasschen en droogde zich af aan den éénigen handdoek, die aan een spijker hing. Tik. Tik. Twee halve stuiverstukken lei die neer.
„Morgen.”