53
Nou hield ze de oogen dicht en bad. Ze bad altijd als ze in moeilijkheden was. Nou bad ze zachtjes, met gevouwen, trillende, ouwe handen: „Lieve God in de hemelen... Zeg me nou hoe de straat hiet... die straat van Willem... Lieve God... zeg ’t nou...”
Heel wat menschen stonden in een kring om haar heen. De een vertelde ’t aan den ander... Heb je ook gehoord van ’n Willem de Boer... Willem de Boer?... D’r is ’n spekslager... Nee, hij mot in betrekking zijn... Vraag nou maar raak!... Ben je al bij de pelisie geweest?... Ga naar de pelisie, moeder!... Kom, laat ’t mensch niet voor niks loopen... Weet ze veel de pelisie!
„Ga zoolang in de wachtkamer van het station, vrouwj;e.”
Dat zou ze dan maar doen. Daar waren niet zooveel vreemde menschen, die d’r stonden an te gapen en d’r toch niet helpen konden.
Op een der banken ging ze zitten, denkend, tobbend, al maar klapperend met de beenige onderkaak, al maar pluizend met de dunne lippen. Al zou ze uren verzinnen, ze zou den naam weer weten, dien langen, ellendig-langen, gekken naam.
Zoo bleef ze, uren lang, versuffend, telkens meer versuffend, met heete oogen en een moe gebukt oud lijf. Toen de andere pleizierreizigers ’s avonds weer kwamen in het station, zat ze nog op dezelfde plek met de mand met krentenbroodjes en de flesch melk, waarvan ze niets geproefd had.
„Heb-ie je zoon gezien, moedertje?”
„Nee,” zei ze snikkend... „ik heb geen geheugen meer... Nee, nee, nee”...