52
„De straat... De straat! Dat’s nou toch verschrikkelijk... Ik wist ’t zoo goed!”
„Waarom heb-ie ’t niet laten opschrijven ?”
„Ik kan niet lezen, mijnheer.”
„Zeg, Tinus, heb jij wel eens van ’n De Boer gehoord?”
„De Boer?... Ik ken een schoenmaker De Boer... Kan ’m dat zijn?”
„Ach God, nee, mijnheer!... Mijn zoon is in betrekking. ”
Niemand wist V te helpen. Met snelle, bibberende rukjes kauwde ze, hield de mand vast met de bevende handen. Wat zou ze nou doen ? Ze zou verder wandelen, vragen, net zoolang tot ze gevonden had. Ze liep rechtuit de Weesperstraat in, rondkijkend, beduusd door zooveel menschen. Zachtjes-an sukkelde ze over den stoep, voor elkeen opzij wijkend, iedereen aankijkend of ’t soms Willem zou zijn. Dan stond ze weer stil, vragend: „Weet u hier soms een Willem de Boer?” Maar niemand wist ’t.
Ze wezen haar ’n winkel an, waar eieren, boter en kaas verkocht werd, maar de vrouw in den winkel had nooit van ’n Willem de Boer gehoord. Toen ze de Weesperstraat had uitgeloopen, keerde ze terug, moe, nog eens vragend, nog eens vragend tot bij ’t station. Op een stoep van de Sarphatistraat ging ze zitten, tobbend, zoekend en begon stilletjes te huilen. „Scheelt d’r wat an vrouwtje?”
„Ik zoek me zoon, mijnheer.”
„Is die van je weggeloopen?”
„Nee, nee.”
En dan begon ze weer de uitlegging, weer hetzelfde.