5i
„Nou dag juffrouw.”
„Gijs, help de ouwe juffrouw’s!”
Ze was nu op het perron, in Amsterdam. Daar had je al een agent.
„Mijnheer de agent, zou u mij eens willen zeggen
waar de waar de , de ”
„Wat moet je moedertje?”
„Ik mot naar me zoon, die woont, die woont____
Och, lieve God, nou heb ik den naam van de straat vergeten!”
„Is het hier in de buurt?”
„Dat weet ik niet.”
„Hoe heet-ie?”
„Willem.”
„Van z’n van?”
„Willem de Boer.”
„Ken ik niet... Wat doet-ie?”
„In betrekking.”
„Weet je dan niet waar-die woont?”
„’t Zal me wel weer te binnen schieten... wacht maar... wacht maar! ”
Voor het station, bij den tramwagen, dribbelde ze heen en weer, zich inspannend, zenuwachtig, angstig. Ze wist ’t niet meer. Wat ze ook dee, ze wist ’t niet meer. ’t Was zoo’n ellendige naam, zoo’n verschrikke-lijk-lange naam. Nog probeerde ze ’t eens. Beverig sprak ze een koetsier aan:
„Mijnheer, heb u wel eens van me zoon gehoord?” „Van je zoon?”
„De Boer heet-ie.”
„DY zijn wel honderd De Boers hier ouwetje. Weet je de straat niet?”