43
geel en wit in het zonlicht aan ’t barnen te zetten voor elkeen, voor ieder, voor burger-juffrouwen, die aardappelen schillen, voor rooie, leelijke wijven aan de wasch, voor ravottende, drensende, bleeke kinderen, voor heeren die van d’r kantoor komen en een sigaar rooken in d’r tuin, in d’r tuin, na een diner van varkenskluiijes en aardappelen — ik haat ze, de vierkantjes grond, met boorden, manchetten en uitgehaalde nagels, ik haat ze, de vieze, verknoeide, verburgerlijkte tuinen, waar de wasch, de natte wasch, de manshemden en pofbroeken aan lijntjes hangen, waar de buren over de schuttingen heen elkanders gedoetje begluren, met mooi-weer-gezich-ten over de mense van één en twee-hoog kletsen, waar om zes uur m’nheer met ’n gietertje rondloopt, netjes potje voor potje, allemaal ’n beetje water, waar aalbessenboompjes groeien, zoo-lief, zoo-lief en de meissies op verandah’s heele dagen zitten te handwerken. Ik zie nog net zoo graag straten met keien, of een vuile sloot. Overdag haat ik dat alles, het huizenvierkant, het groote, gore huizen vierkant, de tuintjes, de verandah’s, de goeie menschen, de mooie rozen — alles. Dan bevuilt me buurvrouw links met d’r gepraat over het weer, alsof zij een sigarenwinkel heeft en ik een klant ben. Liefst groet ik onbeschoft niemand van die goeie menschen, van die beste menschen, die nét zoo in d’r nette tuintje luchtje scheppen als ik, ik, die óók zoo’n mooi tuintje heb.
’s Nachts is het anders, zoo geheel, wonderlijk anders, is er bekoring, schoonheid, aandoening in het groote, doode, sombere huizenblok, geheimzinnigheid in de roode, flauwe uitschijningen der ramen, ’s Nachts leven de huizen een grooter, sterker, krachtiger leven, gloeien