44
de ruiten als heete, brandende oogen, zijn de tuintjes weg, de muffe tuintjes, de bloempotjes voor de ramen, de soeperige, gladgekamde franjes, de witte kozijnen, de vrouwen in witte jakken, de mannen met pijpen, de handwerkende meissies. ’s Nachts zijn al-dingen in schaduw en schemering, is er mysterie om alles, mysterie om de gehate plat-burgerlijke werkelijkheid. Het is stil, rustig-stil. Uit een héél ver raam klinkt zacht stemmengeschuifel. In een duivenhok pikt een duif met kleine schokjes tegen den wand. Anders is de rust volkomen, harmonieus als de donkerte met haar geheimenissen.
Een ding hindert nog.
Schuins over, een venster, hel verlicht. De gordijnen zijn opgetrokken. In de prachtige geheimzinnigheid van den nacht, in de schaduw-hooping der doode, zwarte kolossen, puilt hinderlijk-naar het open vierkante gat met z’n witte plafonnetje, z’n Fransche bazar-lamp, z’n bruine, bebloemde behangsel, z’n stel portretten van dierbaren, z’n rood-glimmende kast met beeldjes en heiligen, z’n stoelleuningen en bloemenstandaard. Er is niemand te zien. Maar je weet wel zoo wat, wat er zijn kan. Je denkt in ééns an de juffrouw met ’n ge-pletten neus en rullig rood haar, die overdag praatjes sabbelt met den m’nheer van benee over de waterleiding die niet loopen wil-as-dat ’t ’n schandaal is. Ook in de keuken er naast zie je licht en gele plankjes met kastranden en glimmende koperen zaken en blauwe pannetjes. Verderop is ’t alles prachtig. Vormlooze schaduwen, smeltend weg in de vormlooze lucht, boomen öpzwartend in het zwart van den nacht —, gele, roodrige vensters, waarachter het licht brandt gedempt.