NACHT.
Na twaalven, middernacht. Het is drukkend warm geweest. Op mijn schrijftafel brandt een lamp, op de middentafel brandt een lamp. Zoele benauwdheid hangt in de kamer. Ik ga naar buiten, in het tuintje.
Achterin, tegen de schutting geleund, soes ik en de ouwe, vreemde bekoring komt over me. Het is hier, zooals het overal is in de stad, in de stad, waar plekjes groen en brokken lucht aan den knapsten sjaggeraar zijn verkocht —, het is hier, zooals het overal is: een massaal vierkant van huizen, gedrochtelijke lijnen uitbijtend in den hemel en er tusschen kleine vierkante, regelmatige tuinen. Overdag haat ik die groote steenen gevangenis, die muren aan alle zijden, die gore, roodbruine muren, waarbinnen de gladde, netjes-aangeharkte, gelikte, kniezerige lapjes grond suffen, die de impressie geven van propere burgermenschen op een propere visite van advocaat, rozijnen op brandewijn, oudbakken koekjes en groene zeep. Ik haat ze ontzettend, die tuintjes, die lieve tuintjes, die nette tuintjes met ronde effene perkjes, met glad geharkt grint, met groote, pompeuze, leelijke rhabarberplanten en rozenstruikjes, die stom genoeg zijn om overal purperrood, safraan-