23
schemeren. Alle ruiten kaatsten vijandig het zonlicht. Een enkel dakvenster lichtte in de schemering, als een transparent, waarachter zilvervuur spat. Scherpe, pijnlijke stralen priemden naar alle zijden. De bruinroode, levenlooze muur leek daar te branden, te spuwen een onaardsch, onwerkelijk vlammenvuur. De heele muur stond stroef, hard in het witte licht.
Achter alle vensters konden nu menschen zijn. Die waren verborgen achter de goudkaatsing der ruiten.
En de straat was stil, levenloos.
Het was vreemd.
Maar achter de gordijnen stond ze. Ik zag haar niet. Ze bleef verborgen als allen in de zonnepurpe-ring op de ruiten, die bloed leek.
Ze was onzichtbaar, onzichtbaar haar witte hand, onzichtbaar haar lustelooze, stille oogen.
Ze was er.
Want toen het zonlicht verflauwde, het heete gegloei op de ruiten versmolt met het donkere bruin van de muurvlakte, het schelle avondgeschemer stillekens heen-bleekte, zag ik haar, leunend tegen het raam, tot het donkerder werd, tot de straat zwart wierd, tot de zwarte kijkgaten der huizen weer licht diffuseerden, rood, doezelig lampenlicht.
Toen heb ik mijn witte gordijnen geschoven voor mijn ramen, ben gaan werken langzaam en triestig.