22
sinaasappelen vent. Ze ziet alles met lustelooze oogen, zonder te lachen, zonder te spreken. Ik denk, dat ze alleen-woont of getrouwd is; of op een zieke past of wat anders, wat anders . . .
Als ik voor mijn raam kom, zie ik haar leunen tegen de vensterbank, de oogen in het vage, de oogen wèg, de oogen bezig met de straatverlatenheid, met de menschen aan mijn huizenkant, die ook weer voor hun ramen zitten. Komt er een orgel lawaai maken in de straat, dan verschijnt de witte hand en kijken de zwarte, stille oogen. Gaat het orgel weg dan valt de tulle neer.
Als een kind struikelt en huilt, beweegt de witte hand, en gluurt het hoekig, bleek gezicht door de doekplooien. Er gebeurt niets in de levenloosheid der straat of zij maakt het mee, leeft het mee, doet het mee.
’s Avonds komt er licht achter de tulle. Ze zit bij een piano en speelt. Het geluid hoor ik niet. En ze staat weer op, kijkt in het leege straatje, in de donkerheid. Als de zon schijnt, is zij lang en bleek, achter de gordijnopening. Als de regen neerklikt, leunt ze onbeweeglijk, uren lang, ziet het neerspetten der druppels in de plassen, het kletteren der lange stralen, het morsen der dakgoten.
Ze is er altijd, altijd. Ze is één geworden met het kleine burgerstraatje, één met haar cel, één met haar leven, begraven tusschen de steenen muurtjes, die omsluiten ieder onzer.
Van avond is de zon weer heengegleden. De overzij, de groote, oneindige, bruinroode muur, die een huls is, een cocon, lijnde op in de bleekmatheid van avond-