21
jes. Op de tweede verdieping een vrouw en een man, die uit glaasjes slurpen. Op de derde een juffrouw die aardappelen schilt. Anders niets. De twee huizen staan naast elkander, als kooien met gevangen marionetten, als poppekasten, als doodkisten, waarin nog wat leven beweegt. De straat is rustig en stil. Door de gesloten ramen komt geen enkel geluid. Ze leven, bewegen, doen .... die menschen in de luidlooze huizen, zooals ik, en we weten niets van elkaar, daar we allen zijn droomers, die als vrekken een eigen droomleven bewaken.
Ook in het derde huis is leven. De drie ramen van de eerste verdieping zijn behangen met tulle gordijnen. Er valt niet in te kijken. Maar den heelen dag, om het half uur, om het uur, trekt een hand de tulle lappen op zij en leunt een meisje, een vrouw, tegen de ruiten.
Over die vrouw wou ik het hebben. Maar ik weet niets van haar. Ik heb haar nooit gesproken, nooit in de oogen gekeken. En ik ken haar, zooals wij menschen meenen te kennen, voor ons bijzonder gevoel. Ze is jong, lang, bleek. Ze staat in haar rood kleedje en kijkt met de zwarte oogen, lusteloos, uren lang in de monotonie van de straat Haar gezicht is hoekig, smal, flets. De hand is wit. De witte hand beweegt de gordijnen, ze steekt het hoofd door de plooien en soest.
Ze ziet alles wat er gebeurt in de straat. Ze ziet den bakker, die rondrijdt, den boodschapjongen met pakjes, den briefbesteller, die zigzag de brieven rondbrengt. Ze ziet het dienstmeisje, dat met opgewaaide rokken tegen den wind ingaat. Ze ziet het joodje, dat