VAN EEN JUFFROUW.
De straat ligt stil en rustig. De bruinroode vlakken der huizen lijken oneindig. Niets dan steenen en kalk, ramen en deuren.
Als de zon ondergaat spiegelen alle vensters in goudlicht, soms zoo fel dat de oogen zich sluiten vermoeid.
Als de zon ondergaat staat de muurvlakte aan de overzij in scherp, wit licht. De oogen kijken er naar, alsof ze lang in donker geweest zijn, niet verdragen kunnen den sterken overgang van donker tot licht.
Als de zon ondergaat, staat de muur van de overzij, die een vlakte is van steen, waarachter huizen zijn, zóó fel verlicht, in zulk kil en tóch droomerig licht, dat er soms komt de gedachte, dat de huizenrij is alléén op de wereld en de vensters goudtranen schreien in verlatenheid. Dan is de straat een groote, dorre zee van geel. Dan kartelen de daklijnen in het wit der luchten. Dan puilen de verste huizen star uit in de begieting van licht. Dan gloeien de ruiten als smartlijke menschoogen.
Op zoo’n oogenblik, bekeken van uit de eigen