152
m dan geholpen hebben. Hij zou ’t zeker gedaan hebben. Maar zulke krankzinnige uitersten! Nommer drie had allang gemerkt, dat er iets mis was. Hij vond den dooie rondweg een ploert.
’t Was heel mooi, om van dooien niks dan goeds te zeggen. Dat ging zoover ’t voeten had. Hij hield er van „zijn meening te zeggen”, ’t Was een infamie! Waarom was „hij” niet failliet gegaan? Wat stak d’r voor schande in? Zag je niet dagelijks de grootste huizen springen? Lag ’t niet voor de hand om weer van voren af aan te beginnen, met hulp van de familie ? Hadden ze niet voor ’n fatsoenlijk accoordje kunnen zorgen? Nummer vier wou absoluut geen kwaadspreken, maar hij was toch positief door den dooie opgelicht die hem nog geen twee maanden geleden een paar mille te leen had gevraagd. Nummer vijf zou „hem” een man van karakter hebben gevonden, als hij had blijven leven. Daartoe was meer moed noodig dan zich dood te schieten, wat feitelijk elkeen kan.
Op de Beurs was het nieuws den eersten dag rondgegaan. De crediteuren waren verontwaardigd. Cijfers, dikke, vette cijfers werden genoemd. Er was een alge-meene verbittering. De solide beursmannen, die geld aan „hem” verloren hadden, waren kapot van zoo’n geval. Anderen die wat aan „hem” verdiend hadden, redeneerden en beweerden dat je van een zaak alles moet weten voor je aan ’t veroordeelen gaat. Hoog-geboorde leegloopers liepen druk-gesticuleerend langs de pilaren. Ze wisten bijzonderheden. Er waren ook grappenmakers. Een had een woordspelling gemaakt op den naam van den dooie... Hahaha!... Wat? Nou,