I5I
Langzaam sukkelt de stoet voort. Voorop de dooie man. Achteraan de koetsen met netjes in ’t zwart, met witte dassen gekleede menschen. Als ’n zwarte slang, waggelt hij naar ’t open gat in den grond, naar ’t plekje omwoelde aarde, waar ze den dooie onder wat schoppen heetgebrand zand zullen verstoppen. De kinderen sjokken nog een eind mee. De voorbijgangers blijven staan, kijken om, tellen de koetsen, gaan verder. De tram stopt even. Achter de ruiten laten de burgerjufs ’n oogenblik d’r emmer met aardappelen of d’r handwerkje staan.
Een uur later komen de koetsen voor het sterfhuis terug. Boven in de huiskamer, nemen ze gedempt -sprekend afscheid, loopen op de teenen op het Smyrnaasch.
...„Hou je maar goed, meneer... Kom, niet ’t hoofd laten zakken... Sterkte mevrouw...”
Buiten stappen ze weer in de koetsen, gaan naar huis, of slenteren in clubjes naar ’n café. Nou ’t lijk niet meer boven aarde staat, spreken ze vrijuit. Dikke oom kan geen meelijden hebben met iemand, die eerst zijn zaken in de war stuurt en er zichzelf dan kort en bondig uithelpt. Da’s een lafheid, een gemeenheid, een verregaande karakterloosheid. Als je fatsoenlijk man ben, laat je je vrouw niet zoo berooid achter. De familie zal d’r natuurlijk weer voor moeten opdraaien. Natuurlijk de familie! Neef is mee naar ’t graf gegaan pour sauver les apparences. Inwendig vond-ie ’t beroerd om de laatste e e r an iemand te bewijzen, die zóó de familie in opspraak bracht. „Hij” had zijn zaken bijtijds dienen bloot te leggen. Ze zouen