147
paardengebit, bleef éven wijsgeerig op een afstand zitten, maar hernieuwde daarna zijn eerbiedige hofmakerij.
„Kischt! Kischt! Kischt!”
„Mollie-Mollie-Mollie-ie-ie! ”
„Wil je weggaan, smeerpoes!”
„Kischt! Kischt!”
Molly nam intusschen een verdedigende houding aan, bromde en knorde als een tijger. In kringetjes sloop de bruinharige rond haar, schoot plotseling ongeduldig toe, pakte Molly in haar blauwe pakje en gromde op zijn beurt.
„Kischt! Kischt!”
„O Mollietje! Engeltje! Schatje!” . . .
Molly deed, wat menschelijk te begrijpen is: ze liet zich vallen, plaste met de van heriditeit getuigende pootjes in de lucht en begon een langgerekt, erbarmelijk gejank.
„Wacht! Ik zal jou krijgen!”
Op den weg lag een oude schoen. Wies pakte ’m beet, voorzichtig, bij een onbeschimmeld plekje, mikte en wierp ’t instrument naar de overzij op ’t weiland.
Lobbesachtig, met eenige verbazing, wat of die twee juffrouwen met zijn zaken te maken hadden, keek de vieze op.
„Kischt! Kischt!”
De schoen had hem niet geraakt. Voorzichtig, maar vastberaden ging hij voort met de beruiking van het hondendekje, dat hij belangrijk scheen te vinden, terwijl Molly, bibberend, met ingehouden najankertjes, zich niet langer tegen de kennismaking verzette.
„Durf jij over de plank?”