12
„Zoo.... heeft Ooms verloren.”
„Hij kreeg kramp in zijn handen/
„Zoo.”
„Ga je zoover mee Rob? Ik ga de stad in.”
„Da’s goed.”
„Scheelt er wat an?”
„Ik ben niet lekker.”
„Komt van ’t lange vrijen!”
Rob lacht flauwtjes. Ik wil hem nog houden. Maar hij gaat weg. Hij moet om drie uur Anna afhalen.
Ik steek een pijp op en zit voor het raam. De kinderen vullen blikken vormpjes met zand en keeren die om op het withouten tafeltje. Maar het begint te regenen. De vogels vluchten onder de dakpannen. De kinderen worden binnengeroepen. Er komt een groote rustige stilte. Alleen het getik van de regendruppels op de keukentrap en het gezang van de meid boven. De katten zitten op het kozijn.
Alles is zoo goed om te droomen.