145
een zwart schoudermanteltje, dat om haar schouders bengelde als een natte theedoek, die an ’n lijn te drogen hangt.
Mies was bleek, vaalbleek. In haar bleeke gezicht puilden de jukbeenderen, gelijk bleeke klonten op geklonterde amandelvla. Ze had een mageren, gepletten, Griekschen neus en nu ja — al is ’t niet aesthetisch — zachtzinnige randjes rood onder de oogen. Mies was lichtschuw. Ze liep met d’r bleeke, vale, magere gezicht gebogen en vreemd, idioterig lachend, omdat ze ’t volle licht niet velen kon. Als ze lachte liet ze d’r banden zien. Ze had een paardengebit, een groot, sterk, regelmatig, geel paardengebit. Lachte ze bijzonder lichtschuw, dan kwam óók ’t bloedloos tandvleesch te zien.
Molly was het hondje.
Het hondje van Mies, ofschoon hij ook luisterde naar Wies. Ik spreek daar van „hij”. Dat is minder juist. Molly was een teefje. Om verwarring te voorkomen, zal ik haar tijdelijk mannelijk maken. Molly was een bastaard. Dat wil zeggen: hij was niet bepaald hazewind en niet bepaald fox en niet bepaald taks. Hij had van elk wat. De herediteit der vermenging drukte zwaar op zijn kop en zijn pooten. Meer was van hem niet te zien. Mies pakte hem in een hondendekje als ze ging wandelen, een snoezig dekje van blauw laken met gele randen en roode bandjes.
Ongeveer, luidens deze zeer onmachtige beschrijving, liepen Wies, Mies en Molly langs den Amstel, halfweg Kalfje.
Molly vooruit, snuffelend tusschen het gras en overmatig dikwijls zenuwachtig neerzakkend op de gespreide achterpooten.
SCHETSEN. 10