i44
Wies had niet alleen een hoofd, zij had twéé voeten. Ze liet ze altijd zien. Wat ze er aan had wist ze alleen zelf. Bij voorkeur droeg ze een bovenrok, die te kort was. De voeten schommelden er onder uit, groot en log, stevig en zwaar. Mannenvoeten. Aan dit maagdelijk lichaam waren mannen voeten. Sommigen zeggen mansvoeten. Mannenvoeten gaat er mee door. Wies had eksteroogen. ’t Valt natuurlijk niet met zékerheid te zeggen. Je zou er de voeten voor in natura moeten zien, maar aan haar wijze van loopen, aan het trap-ganzig neerklotsen der mannen- of mansvoeten, kon je toch merken dat de manslaarzen niet gemakkelijk zaten. Wies hield niet van hakken, ’t Is een vreemd geval, toch moet ge Falkland op zijn woord gelooven, wanneer hij het feit constateert. Dan nog, — bijna zou ik daarenboven geschreven hebben, wat een verouderde en te superlatieve uitdrukking is — stonden Wiesje’s teenen in Wiesje’s manslaarzen weerbarstig omhoog, gelijk een platgetrapte grashalm, die zich begint op te richten.
Wies was dus, kort en bondig herhaald, slobberig-dik, — ze droeg geen corset —, met vette, paarse pompoenkoonen, neusbobbertje, krentenoogjes en een paar robuste, haklooze manvoeten, die zich aan den teenkant van de aarde verwijderden.
Mies was mager. Ge zult vermoeden dat Falkland hier een fantastisch contrast maakt, maar nog eens op zijn woord, Mies was mager. Ze was akelig mager. Te oordeelen naar haar gelaat, mocht verondersteld worden dat ze veel zichtbare ribben bezat. Ze was van een magerte, die pijnlijk schokte naast het weelderig vet van Wies. Ze was mager en réég zich. Ze droeg