138
breeden stroohoed wuifde het haar, dansend op den lentewind.
Ze draaide een bloem in de handen. Den stengel had ze stuk geknepen.
Donker liep hij naast haar. Zijn rotting veerde aan tegen de grintsteentjes, die voortstoven als raketten.
* *
*
„Lize” .. .
„Nee ... Nee .. . Zeg niks meer.”
,,’k Wou” . ..
„Nee, nee, Frans.”
„Begrijp je dan niet” . . .
„Ik bid je .. . hou op!” . . .
Hij zweeg.
Stil gingen ze naast elkaar.
De steentjes wreven en kraakten, eentonig, zange-rig-knarsend onder de voeten.
Een zwerm vinken joelde lawaaiend in ’t gras.
Ze vochten om iets, om een worm.
Anders stilte.
Anders de gouden warme koestering van de zon op de dingen.
* *
*
In het dorp, flauwtjes, klepte de klok. Rustige galmpjes kwamen gedragen.
„ . . . Lize” . . .
„•• • Ja” . . .
„ . . . Ik moet ’t toch zeggen.”