ZUSTERS.
Lentemorgen.
Warm scheen de zon door de loovers.
Het veld lag groen, luw-getint, met een stippeling van geel. Niets dan groen en gele hoofdjes van bloemen. Het zonlicht deinde er zachtjes over.
In de verte, uitgebeten in de heldere lucht, de dorpstoren, priemend omhoog met de puntigheid van een naald.
In de verte óók het vriendelijk lichten van zon, overal zon, warme zon.
In de loovers tjilpten vogels. Het was een geklink-klank van kleine, nazwevende geluidjes, een schel, warm voorjaarsfluiten, dat wegstierf boven de boomen, maar onder de kruinen bleef als een geur van jeugd.
* *
*
Over den grintweg gingen ze.
Zwijgend.
Het hel-wit zomerkleedje met de roode linten kleurde uitgelaten van levendigheid tegen het grijs van den weg, in de mulle schaduw der boomen. Onder den