134
.*. „Spreek jij maar zachies, als je ziet waaran onze arme jongen zich vergooid heeft.... Heb je nog meer bewijzen noodig ?... Kijk is in die kast. . . Wat ’n sjiek. . . allemaal van ons geld... Ze mot direct d’r boeltje pakken, versta je ? Ik wil die dingen hier geen minuut langer in huis hebben! ... Geplunderd heeft ze’m! Geplunderd ! Zoo’n gelukzoekster ! Zoo’n vies schepsel!”
„Marie zou je ’r nog is an willen denken dat in de alkoof” . ..
„Dood is-ie! Dood!... Geen woord heeft-ie meer voor ons over gehad! Z’n eigen moeder! Z’n eigen vader! Waarom ben ik niet dood gegaan!” . . .
„Ga nou naar het hotel terug, kind.. . Het rijtuig wacht... Je kunt hier niks meer doen. Hier is je mantel” .. .
„Nee! Ik ga niet alléén ... Je«, mot meegaan!”
„Ga vast vooruit. Ik wil alles sluiten —, nog ’teen en ander regelen.”
„Dat mensch is nog hier. .. Je wil met d’r praten.” „Nee. Ze is weg.”
„Mijn arme jongen! Mijn beste Jan ! .. Vergeef ’t me ! Ik ben slecht voor je geweest! Ik meende ’t zoo goed . . . Mijn lieveling!”
„Doe de alkoof nou dicht. Wat geeft het of je hem nog langer ziet. .. Zal ik je naar ’t rijtuig brengen?” Dicht viel de huisdeur. Het rijtuig ratelde lawaaimakend weg. Op zijn teenen liep hij naar een deur, achter in de gang.
„Juf... frouw” ...
Ze opende al.
„Mijn vrouw is weg, juf. . . frouw” . . .