133
„In Godsnaam. .. beter dat dan zoo’n gemeen schepsel tot je schoondochter.”
„Maar hij hield van d’r!... Wat doe je?... Wat doe je?... Laat dat staan, Marie!... Verander niks an de kamer... Jan ligt d’r ... Foei!”
„Heerlijk! Lekker! In duizend stukken! Zoo! Zoo! Zoo!... Ik wil geen portretten van dat schepsel hier zien!”
„Daar staat ’r nog een op den schoorsteen... Op zijn schrijftafel staat er nog een... Nee blijf V af! Ik wil niet dat je het verscheurt!”
„Laat me mijn gang gaan!”
„Nee! Blijf ’r af!... Kom toch even tot jezelf! ... Het heele portret staat in gedroogde rozen ... Voei je niet hoeveel Jan van d’r gehouen moet hebben”...
... „Drie portretten... van zoo’n leelijk schepsel... Kijk die oogen is... en dat gemeene lachen!... Zet ze dan weg, als je niet wil dat ik ze verscheur!” „Spreek wat zachies ... Denk toch dat je kind dood is” ...
„Mijn arme, arme jongen. . . Als ik d’r geweest was zou-ie ’n goeie oppassing gehad hebben ... zou ik ’m beter gemaakt hebben.. . Zoo’n slordig schepsel.. . Overal slingert d’r goed ... Daar ligt ’n doos met poudre-de-riz ... Ze poederde zich! Ze poederde zich, zie je dat?. . . Daar, onder den stoel, daar, staan d’r muilen... ’n Fijne madam!. .. chevreau-leer met goud, met hooge hakken ! . .. Heb je mij ooit zulke dingen zien dragen? . . . Hier heb je weer haarspelden . . . Wat is dat? . . . Nee maar kijk nou is. . . Ze verfde zich ... Lippenverf. .. Zoo’n gemeen” .. .
. . . „Zachies wat” . . .