J32
... „Wou hij ons niet meer zien.”
... „Nee.”
... „Dat beest, dat schèpsel!”
... „Zachies, zachies!”
„Heeft zij je dat gezegd?”
Ja.”
„Dan heeft ze je voorgelogen... Dat kan-die d’r niet gezegd hebben ... Zou-die z’n eigen ouwers”... „Ze heeft me niét voorgelogen.”
„Hield-ie dan zóóveel van d’r?”
„Kind, kind... ik heb je zoo dikwijls gezegd.” „Hou je mond! ’k Wil niks weten.... smijt dien hoed uit de kamer!”
„Marie, Marie!”
„’k Wil niks van die vrouw zien.”
„Laat ’m liggen, kind... Denk an Jan die”...
„Mijn arme jongen, mijn eenige jongen!... Dat-ie zoo vroeg sterven most!... Waarom is d’r ’n God op de wereld... als jonge menschen zoo weggehaald worden !”
... „Dat maakt me niet ongelukkig. Ik heb berouw dat ik naar jou geluisterd heb... Wat dee je me op te stoken... Nou is alles te laat.”
„Berouw? Berouw? Had jij willen hebben dat-ie die meid, zoo’n van de straat opgeraapt schepsel getrouwd had?”
„Waarom niet, waarom niet!”
„Ben je krankzinnig geworden!”
... „Nee niet krankzinnig!... Wat heb jij nou bereikt?. .. Nou hebben ze tóch samen gewoond, samen geleefd als man en vrouw. .. En zijn wij als vreemden hier gekomen... net te laat... net te laat” ...