MINTENEE.
Een uur nadat ze gekomen waren stierf hij, zonder ze te herkennen.
Zachtjes dee zij de alkoofdeur dicht, ging zitten huilen in den doorzeten leunstoel.
„Loop nou zoo niet heen en weer. Je maakt me zenuwachtig! Hoor je me niet!”
„Jouw, jouw schuld.”
„Wat mijn schuld? Wat, wat, wat?”
„Dat weet je wel. Jij wou niet buigen.”
„Nee.”
„Nou zijn we nét te laat gekomen!”
„Waar is dat schepsel gebleven?”
„Ze is weggegaan.”
„Dat béést, dat schaamtelooze” ...
„Stil wat.”
„Woonde ze bij ’m in?”
Ja.”
„Ze kan toch niet terugkomen?”
„Dat zal ze wel niet.”
„Heb je met d’r gesproken?”
„Eventjes. ”
„Wat zei ze tegen je?”