125
ken de groote, dikke, bruin-zwarte vingerstompen, waarvan de nagels in vleeschelijke verwording zijn. Zij kijkt neer naar zijn stalen horlogeketting, waaraan 'n hondenmedalje bengelt. Hij kijkt naar den zwarten kam in d’r blonde haarknot. Z’n vest zit strak gespannen om z’n pootig bovenlijf. De schouderbladen wippen op in de voering, het blauwe hemd riggelt boven de pantalon, die in het zitvlak een versch ingelegd pilow stuk heeft. Hij danst met e e r b i e d. De hééle armslengte is tusschen hen. Roem-roem-roem-roem.
De passen zijn groot en zwaar, met trappen om ’n tijger van kant te maken. Zij neemt ze vrouwelijk met zachte sleepjes van de zwarte pantoffels over 't zand op de planken,
Roem-roem-roem-roem-roem.
Haast worden ze op de hielen getrapt door een derde paar. ’n Logge boerenjongen met de dochter van de schooljuffrouw. Op z’n rooie, verbruinde, jukbeenderen gezicht hangt ’n grijze pet. ’n Groote, zwarte, versab-belde sigaar dampt in z’n hoofd. Hij is in boezeroen, dat klappert en bult om z’n lompe lichaam. Z’n broek is van verschoten fluweel. Z’ n schoenen heeft-ie uitgetrokken.
De dochter van de schooljuffrouw kijkt twee hoofden boven hem uit. Ze is lang, mager, met reuzenhanden, ’n spits, vinnig neusje en ’n grooten mond met gele tanden. Roem-roem-roem-roem. Elegant houdt de boer z’n eenen boezeroen-arm om haar magere taille. Den anderen heeft-ie kunstig naar achter gebogen, met de palm van zijn hand naar buiten en de hare er in.
Roem-roem-roem-roem.
Weer ’n boerenjongen met ’n boerenmeid. Die houen