121
Van nacht thuiskomend, was er weer licht in het pothuis. Het gordijntje was neer. Boven het zwarte vlak van het bordje was de silhouet van den werkenden man. De heele straat lag in rust. Hier en daar was een venster verlicht, maar nergens een silhouet. Ik ben blijven staan, kijkend naar den gebogen vorm van het lijf, naar den arm die op en neer ging, naar het hoofd, dat er zoo bizar uitzag met zijn pluimingen van haar er omheen.
Ik ben blijven staan met dat ouwe gevoel van het mysterieuze: hij daarbinnen werkend, denkend over dingen, niet wetend van mij, ik buiten én kijkend naar z’n angstige schaduw.
Want dit is een schaduw, een schaduw van angst.
De heele buurt is rustig. De hemel is zwart, zonder sterren. Op hun bedden liggen de menschen. De kinderen zijn vroeg onder de wol gestopt. Al de dikke, gezonde kleuters, die den heelen dag geravot hebben, liggen. De dikke kruideniersvrouw ligt. De schoenmakersvrouw ligt. Alles slaapt. En in die stilte van uitrustende menschen, in de stille straat onder den donkeren hemel, staat het scherp verlichte raam, dat een geheimzinnig gat van ander leven lijkt in de donkerte der muren, staat het gele transparent met de zwarte, scherpe schaduw van den man, staat het raam met den zwarten vorm, als een ondeelbaar geheel.
Dit is een schaduw van angst.
Het kan niet anders.
De man èr achter is oud, geel, verdord, gedood door het leven dat hem vermoord heeft, lang voor het oogenblik, waarin menschen van dood praten.
Ik geloof dat ik op zoo’n moment in de straat, niet zou durven tikken tegen de ruit van het pothuis.