120
„Jawel, maar ’k kan ’t niet anders passen. Kom morgen om het restant, hoor je?”
Den volgenden morgen. De jongen is er weer. Het is een lam gevoel om twee kwartjes schuld te hebben bij een armen stakkert. Falkland laat bellen en een uur later wandelt hij de stad in, leent van ’n vriend ’n riks, komt terug en loopt aan bij het pothuis.
De laarzenmaker is bezig houten pennen in een zool te hameren. Even tikt hij tegen z’n vuile pet. „Hoeveel krijg je nog van me?”
„Tien stuivers, meneer.”
„Asjeblief.”
„Dank u vriendelijk.”
In het zwarte hokje waar hij aan ’t werk is, wurmen twee halfnaakte kinderen. Het eene solt met een ouden schoen, het andere kauwt op een onherkenbaar voorwerp. Van achter walmt dik-warme lucht van vettig eten. „Gaat het druk met het werk?”
„Kan beter. De huur is zoo zwaar en de winkels rippareeren tegenwoordig zelf.”
„Zit je dikwijls ’s nachts op?”
„Nou zoo wat geregeld. . .. D’r gaat tijd heen met dat lapwerk, hoor!”
„Ga je dan nóóit uit?”
„Nooit meneer.”
,,’s Zondags?”
„Slaap ik.”
„Blijf je daar gezond bij?”
„Lekker als kip, meneer.”
Lekker als kip. Dichtbij is zijn hoofd, oud, geel, verworden.