BAL IN EEN STAL.
Eén draaimolen met diklijvige, hoekige, vetpootige mummie-paarden, walmende olielampen en ’n jakkerend draaiorgel —,, één koekkraam, één tent met kouwe oliebollen, eieren en zuur, één schiettent, waar kapotte pijpen an touwtjes bengelen, maar vooral het bal, het groot e bal, het nette bal, het bal, het bal in den stal.
Over den donkeren weg zigzaggen ze met d’r meiden in bruine Zondagsjurken.
Buiten zijn ze nog druk, klotsen met vierkante voeten in plassen, schreeuwen met vierkanter monden . . . „Hup falderiere ... hup faldera ... Heisse, heisse, heisse hop sa-a-a-sa!. . . ” Dan dringt een andere bende op, lijmend en galmend: „Maar de boertjies hebbe ’t gewon-ne, hiep, hiep hoera!” Ze stormen tegen elkander op warmlijvig, overzat, trappend met de plompe beenen met ’n lol, ’n lol, ’n lol!
Voor de deuren van den stal worden ze bedaarder.
Daar is ’t bal, het bal, het bal.
Daar mot je je fatsoen bewaren. De postbode danst ’r èn de onderwijzer èn de dochter van de onder