IOO
gen. Moeder zweette en hijgde als een afgebeuld kar-repaard, Trien stapte dof en gelaten, met een vuurrood verhit gezicht en met lippen die gloeiden van dorst. Ze spraken geen woord. Om de groote, vierkante mansvoeten puften stofwolken.
De lucht was heet, laaiend-heet. Geen blad an de boomen bewoog. In de weiden stonden de koeien slap en zwaar bij de hekken. Alleen de kikkers schetterden bij het water.
„Zie je den toren nog niet?”
„Nee.”
„Heb-je je niet vergist in den weg?”
„Nee mensch.”
„Ik val d’r bij neer.”
„Klaag nou zoo niet. Ik ben haast onpasselijk van de warmte en je hoort me niks zeggen.”
„Hadden we maar wat zure balletjes gekocht.”
„ Ja... hadden we maar! Daar schiet je nou niet mee op. ” De weg maakte een kromming en lei weer rechtuit, lang, lang-rechtuit. Aan weerszijden weiden en koebeesten, slooten en knotwilgen. Geen enkele woning in ’t zicht. Brandend, verschroeiend scheen de zon. Ze liepen achter elkander, om in de smalle strook schaduw te blijven.
Trien droeg haar pak tegen de linker, moeder haar koopwaren tegen de rechterheup. Midden op den weg lag het stoffige, wegrottende kreng van een raaf. Zwermen zwarte gore vliegen vlogen op, toen de vrouwen voorbijkwamen. In de lichtplas der sloot schoten lichtende, gloeiende stippen.
„Kan je je voeten niet wat hooger oplichten. Ik stik van jouw stof.”