98
tikkelde aan tegen haar neus, een vlieg mafte rustig op haar koon. Ze sliep als een dikke blom in het gras.
Het was warm. De zon gloeide neer op den landweg. Dikke, logge vliegen bromden tusschen de halmen. Een bij — naast moeder’s linker toffel — gonsde laag langs den grond van de eene kleur in het gras naar de andere. In den stompigen wilg over de sloot zat een vogel slaperig tusschen het groen. Een warme kikker kwekkerde.
Het was warm. Onbewogen pluimde het gras, groen en stoffig. Over moeder’s lichaam-op-z’n-breedst kuierde een groote, bruine kever, gevolgd door een vuurrood torretje. Over het pak manufacturen kroop een duizendpoot; bij Trien’s neus zat wijsgeerig onbeweeglijk een groote spin.
Het was warm. Gerekt-klagerig klonk het kikker-gekwek uit de sloot. De vette vliegen bromden. De bij snorde. Het gras lag onbewogen.
Plots duwde moeder een dikke pink in het linkeroor, rukte ’n paar maal nijdig en keek suf-slaperig op. „Trien!” ...
Ze bewoog niet. Beminnelijk snurkte ze voort, „Tri-ie-ie-n!”
Ze bleef snurken.
„Kom nou, luilak ! Kom nou! Zei je wakker worden.” „Wat is d’r?... Wat mot je?”
„Wor je haas wakker?”
„Ik ben wakker.”
„Slaap nou niet wèer in, hóór je?”
„Nee.”...
Met kleine gezwollen oogjes zat ze eindelijk op tegen het pak manufacturen, keek d’r moeder an, die met