WARREM.
Naast elkander lagen ze in ’t gras. Trien snurkte als een verkouden Puckhond. Moeder’s ronde opgebolde rug veerde zachtjes op en neer. De zon blakerde de lichamen, blakerde het gras, blakerde de boomen, blakerde den heeten, grijzen, muilen landweg.
Trien lag met het hoofd op het pak manufacturen. Als een nimbus was het roode haar om het bruine sproetengelaat. Haar neusvleugels leken oesterschelpen, haar welvoorziene boezem ruischte gelijkmatig op het rhythmisch pucken-gesnurk. Moeder lag in bevallige houding, met den breeden dikken opgebolden rug naar den hemel gekeerd. Van boven gezien bood zij het volgend panorama: Eerst een wit gebreid mutsje, door welks gleufjes en gaatjes peperhaar schemerde, dan een korte dikke bruine nek, dan een vettige roodbruine das, dan een wollen omslagdoek, dan een katoenen japon, paf neerhangend om haar lichaam-op-z’n-breedst, dan een paar witte banden van het voorschort, dan een paar zwarte gestopte kousen, ten slotte twee stuk geloopen leeren toffels.
Het was warm. Ja, het was vreeselijk warm. Trien had een kleur als van geroosterd brood. Een grasspriet
SCHETSEN. 7