90
De officier. Jawel — dat zullen we naslaan. Jij ben ’n gemeene kerel! ’t Had ’r bij moeten komen dat de verdenking op je broer viel — je broer van wie jij ’n pracht van ’n meisje heb vermoord en die je an de bedelstaf zou hebben gebracht, als-ie niet geassureerd was geweest.
Ansing. Dat was-ie.
De officier. En daar begreep jij niks van in je achterlijkheid! Ben je op school geweest?
Ansing. Ja — ja.
De officier. Kan je lezen en schrijven?
Ansing ('verlegen-glimlachend). Niemeer, meneer.
De officier. Dus je weigert te bekennen?
Ansing (domp). ’k Weet ’t niet — 'k Weet niet wat — watte...
De officier. Dan zullen we zorgen dat je ’t weet! (schelt ■— tot den bode). Die man afzonderlijk — en ’t gebouw niet verlaten. Laat Jan Arend hier komen.
TWEEDE TOONEEL.
De officier van justitie. Een schrijver. Een bode. Jan Arend.
Jan Arend (binnengeleid door den bode, blijft lij de deur staan).