91
De officier. Is u Jan Arend.?
Jan. Ja, meneer.
De officier. G-aat u zitten. De directie van de Brand-assurantie-maatschappij Oud-Hol land heeft ’t parket ’n onderzoek verzocht naar de oorzaak van den brand van Zondag, jongstleden. Yoor dat onderzoek zijn rijkelijk termen aanwezig. — Waarom heeft u uw vermoedens verzwegen ? — De verhouding van u en uw vrouw tegenover uw broer Ansing was toch niet van dién aard, om te trachten ’m te sparen (een stilte). Direct beeft-ie den dood van uw dochtertje veroorzaakt (Jan begint zenuwbevend ie huilen, poogt zn gesnijc te bedwingen — de officier van justitie zwijgt even)... Gister is ze begraven, niewaar ?
Jan (smartlijk-heftig z’n zaledoek wringend). Ja, meneer, gister.
De officier. Ansing, uw broer...
Jan (dof). Ansing heit ’r geen weet van...
De officier. Had u dus géén vermoedens?
Jan (dof). Wat mot ’k voor vermoedens hebben ? De boel is verbrand — ’t kind is dood.
De officier. Jan Arend, ’t spijt me vooral na zoo’n ongelukkige gebeurtenis, terwijl je nog diep onder den indruk moet zijn, ’t spijt me, maar ’k moet méér van u weten, ’t Achterhouden van