Suisse. Van avond wilde hij op z’n kamer werken. Dat eeuwig koffiehuisloopen hing je bij tijden de keel uit. Zacht opende hij de huisdeur, liep door de verlichte gang naar zijn kamer, stak het licht op, luisterde... Zonderling leven was achter. Was er iets gaande? Corrie, die hem gehoord had, kwam haastig de gang in, confuus, druk-pratend, met lachjes van verlegenheid.
‘... Is u al thuis, meneer Twist?’
‘Zoo zie je, Corrie... Is de wijn...’
‘O jawel... Ik dank u wel... Ik dank u wel... Het waren er twaalf... Ik dank u wel... Gut, wat is u vroeg... U is nog nooit zoo vroeg... Wil ik de gordijnen voor u laten zakken...?’
‘Wel nee, kind... Je moest al lang naar bed zijn... Heeft de dokter je niet gezegd ...?’
‘O ja... Ja zeker... ’k Ga ook dadelijk... Wil u de overgordijnen óók neer?’
‘Wil je dat wel is laten, zeg... en eens gauw naar achter gaan!’ ‘Ach wel nee mijnheer... ’k Doe ’t altijd... Wil u soms thee of koffie...?’
‘Vraag aan je mama me een kop koffie te zetten, als ’t niet te veel moeite is.’
‘O wel zeker... ’k Zal ’t aan mama zeggen.’
‘En vraag of ze ook wat inkt voor me heeft...’
‘Moet u geen pennen?’
‘Die heb ik zelf.’
‘Anders nog iets, mijnheer?’
‘Nee... Dat jij naar je bed moet gaan; je ziet er moe uit... Je mama moet ’t hier brengen hoor? Jij niet. De gang is tochtig.’
‘O da’s niets,’ lachte ze.
Hij begon ’t zich gemakkelijk te maken, trok z’n jas uit, schikte de kamer tot gezelligheid. In de gang werd geloopen, zachtjens-even n gestoot tegen den parapluistandaard, ’n gepiep van de buitendeur. Wat was dat? Daar had je ’t natuurlijk. Ze hadden zeker geen inkt in huis. In plaats dat nu dadelijk te zeggen! Dan was hij er zelf even om gegaan. De buitendeur stond op een kier. Wat ’n goeie men-schen!
‘Corrie, Corrie ...’ riep hij de gang in: ‘Wat is dat nu! Moet je je mama nog om tien uur uitzenden...! Hoor je me Corrie...? Corrie-ie-ie! ’
66