56 VIERDE KAPITTEL.
dat-ie dien hatelijken lach niet zién kon. Daar lei-ie ’t altijd tegen af.
„Ménsch!...”, begon meneer in braltoon, aanpeddelend om dichter bij ’r te raken.
Toen suste Amélie.
„Jakkes, pa en ma — hou u op! Hoe geneert u zich niet voor de menschen ... .”
„Wélke menschen?” —, snauwde meneer.
En ineens schaterde Amélie ’t uit. Dat was 'n gezelligheid van ’t vliegen zonder weerga — je kon prettig kibbelen en mekaar onbewimpeld (de wimpels der machines uitgezonderd) de hardste waarheden zeggen — zonder burengerucht. De toekomst van kijven en herrie was aan de Ruimte.
„Wat lach je nou hinderlijk?” —, zei mevrouw.
„Beter lachen as uitdrukkingen uit de Jan-van-Loon-straat,” zei meneer nog eens. En ze zou daar weer 't ééne-noodige op geantwoord hebben, ware niet ’n geluid tot hen gestegen, dat ze verschrikt deed zwijgen.
In ’t dorp klonk een kermend hoorngeschal — ’t geschal dat alle bewoners kenden, ’n lang-toe-terend, klagend geschal, dat overal echo’s sloeg, ’n geschal dat geen uitleg noodig had, ’n geschal dat in z’n akeligheid en lugubere klanking alles zei.
„Brand,” zeide Amélie ’t eerst.