54 VIERDE KAPITTEL.
lucht kon je vieux monsieur met wormstekig-heden zijn — dat n vleugje alleen, zonder vrouw en dochter, ’r genoeglijke zijde bij zooveel verlichte intérieurs had, meneer protesteerde: „Nou al? Heb jij zoo’n trek in ’n benauwde kamer als je ’t hemelruim voor je heb?”
De hoogte der situatie deed ’m dichterlijk praten. Zij, nu toch hijgend en met ’n krampachtige trekking in ’r been die zich naar ’r eksteroog voortplantte, zei plat:
„Piet, zanik niet met je hemelruim, k Heb genoeg nachtlucht gehapt — ik wor ’r zat van.” Geërgerd trapte hij om. Bij tijden, in gezelschap, thans in de schoone Oneindigheid van maan, sterren, schoorsteenen en ruischende boomtoppen, kwam haar ouwe spekslagers-dochtersche natuur, de natuur van-achter-de-toonbank, de 1 a a g-b ij-d e n-g rondsche natuur boven, plapperde ze ’r uit wat ’r voor r mond groeide.
„Je moeder verstoort ons uitstapje weer,” klaagde hij.
„Ik verstoor niemendal,’' zei mevrouw vinnig, „’k ben moe en zal blij zijn as ’k ’t ding kwijt ben. Me lendene krake ....”
„Daar hebben we weer ’n expressie uit de Jan-van-Loon-straat!” —, schamperde meneer.
Dat had-ie niet moeten zeggen — dit was