D AKWAARTS. 45
„Kinderen — ’t is over ’t goddelijke heen. Kinderen, daar haalt niks bij!” Extatisch hield-ie zich in evenwicht aan de stang van den schoorsteen (onzichtbaar), ’t Maanlicht beglansde de aluminium-latten der vleugels.
„Is ’t niet ijzig, pa, als je in zoo’n diepte zakt?” vroeg Amélie, zachtjes trappelend op raamshoogte.
„IJzig!”, zei hij: n’t goddelijke is dat je niks ziet, niks voelt. Je droomt!”
Met, te vurig van genietings-gebaar, trapte hij een pan van het dak, de eerste die donder-reutelend Chris zou opschrikken.
Noch mevrouw, noch Amélie letten ’t op. Zigzaggend over den zolder, eenigszins geëmancipeerd in de vreemdlijk-heupende mansbroeken, met de te wijde pijpen, vleugel-klepperden ze in drift-koorts.
En toen ze eindlijk óp ’t dak mochten, en meneer in de schemering als ’n monsterdier zagen vliegen óver de schoorsteenen en óver de linksche dakspit-sing heen, — meneer die lustig 'n Henry Clay rookte, alsof-ie ’n wandelingetje maakte — toen ze
had hij wederom last van haartjes. Vandaar de harige maansikkel, waar een nimbus de fantasie hanteerde. Overigens doet het daken-aspect ’t voortreffelijk. Als ik me als auteur niet zoo deerlijk geblameerd had, werd ’k — o droevig, verloren talent! — daken-, goten- en schoor-steen-schilder. ’t Genre ligt braak. S. F.