14 EERSTE KAPITTEL.
veel angst zuchten, floepte uit, kniezig nog naglim-merend als n lauw-walmend vonkje.
„De kaars is uitgewaaid,” sprak ze, half-grie-nend de welgekende donkerte der kamer doorstappend, en in ’r zenuw-verstrooidheid bestreek ze de heup-plek waar ’t doosje lucifers zat, als ze gekleed was.
Kobus luisterde niet.
Voorzichtig, zonder gepiep of gesteun, had-ie ’t raam opgeschoven ’t bovenlijf over de goot gebogen.
„Nou?” —, vroeg ze.
Hij bleef in ’t venstergat gevroren, beweegloos, ademloos.
„Wat zie je?” —, drong ze aan, een der bretels berukkend, alsof ze ’n schelknop te pakken had.
„Hou je bek!” —, adviseerde hij gedempt: „die beroerde kant van ’t dak staat in de weg — ze zijn in de goot an ’t scharrele . . ..”
Klappertandend van vrees èn door de nachtkou die ’r vleezig nekje bestreek, kwam ze naast ’m ’t kozijn beleunen, de mollige armen half op 't zink van de goot.
Het was een lieve zomeravond. De sterren liepen te hoop om de maan, die als een gladgepoetst koperen sikkeltje, in geklonter van veel stijfsel en rijst, te glans-blazen stond.