12 EERSTE KAPITTEL.
„Is de goot dróóg, Piet?”
„Wat hindert dat?”
„Nou op me kousen is ’t niet alles, Piet!” „Dan ga je maar schuins langs de pannen.” „Pa — ik schiet effen na benee — ’t is tè snoezig!”
„Wil je ’t laten?”
„Dag paatje ”
Benee blafte de waakhond bij Leuring.
„Daar hèb je 't!” —, gromde meneer.
Chris was ’r bij gaan zitten. Op drie na de bovenste traptree, ’r eene stevige been schuin geplant als ’n schorende stut bij 'n verzakkende pui, 'r linker-elboog ver-papt in de kanting van ’t hout, hield ze zich schrap, ’r Oogen folterden de trapschemering in, 'r mond donker van scheur, smartlijk verwrongen als in brand-stapel-pijniging, scheen in angst-schreeuw versteend.
De ontzettingen van Lot, de huivringen der door Vargas gekwelden, droeg ze op ’r ontredderd gelaat. Meneer, mevrouw, de juffrouw, ’s nachts half een in de goot, pretma-kend in de goot, zóo dat de dakpannen omlaag kieperden — en de juffrouw die na benejenwou springen — ’t was van zulk eene nachtmerrielijke aandoening, dermate keel-nijpend en zenuwspan-