76 DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING.
waaran je op ’t villaatje niet denken kon, zat je ver-moeid-slaaprig, wachtend of ’r vandaag niemand benejen kwam. Tegen ’n half uurtje zwemmen zag je op. Zwemmen met je naakte lijf in dat zélfde water, duiken in die glad-glinstring, plassen, proesten, je lékker voelen bij de plek waar ’t gebeurd was, waar ’n hulploos
mondje in stikkende slokking de laatste luchtbelletjes had ge-beten — je gelaat in den spiegel zien alsof
je nóg eens zocht, nee, daar was je te laf voor, te
zieklijk, te weinig spier-mensch. ’t Scheen of die angst, dat ineens afgestooten worden, al de dames en heeren te pakken had. Terugkuierend door den tuin van ’t hotel, hoorde je gejoel en kinderpret bij de rijtuigenloods. Daar, in de schaduw der boomen, was ’n heel
gezelschap kennissen.
„Is ’r feest?”, vroegen we.
„Nee, nee,” zei ’n handelaar in mantels — en-gros — en z’n zwarte oogen keken stevig door de brilleglazen: „we houen de kinders bij mekaar — an ’t strand mag d’r niet één meer! Niet één!”
Het onverwachte van ’n ongevaarlijke zee, waarin de kindren vrij pootje mochten baden, waarbij ze zonder toezicht speelden en die verraderlijk 'n slachtoffer had genomen, leek de menschen plotsling te verhuis-