DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING. 75
„Te Z... is gisterenmorgen het dochtertje van een der oppassendste ingezetenen spelenderwijs te water geraakt en verdronken. Het geval wekt
algemeene deelneming.”
De redactie had zeker ’t bericht ver-soberd. Als
collega schreef, schrééf-ie...
We ontbeten, wandelden ’t strand af. Nu Plas wist, dat ’t meisje dood was, dee je beter je bezoek te verschuiven, ’t Triest geval moest bezinken — ’m te vroeg storen voelde je als iets hinderlijks —
hij, ’n man kapot van verdriet — jij, ’n welwillende vreemde-van-sigaren-en-fooitjes.
’r Was niemand op ’t strand. De badstoelen klitten te zaam zonder gast — ’t paard, dat de koetsjes in zee trok, knabbelde rustig van de hooiruif. Waar zitten ze allemaal, dacht je. Geen menschen, geen
kindren — ’n verlaten strand met op ’t water drijvende meeuwen. De roeibootjes leien beweegloos, de zon stoofde je rug, blakerde de helmen, begierde de wijde plas met ’r schetter-sproeiende glanzing. Gehurkt in ’t heete zand, gekweld door nijdig-stekende vliegen, smoezlig van gevoel door ’t énkel wasschen van handen en hoofd tot de nekharen, gewend aan ’n heel bad,