70 DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING.
vindt, zei ’t spanne, mot ’r de veldwachter bij weze*...
Voorbij het in maanlicht straf-blikkerend raam, waarachter het kindje lag, keerden we huiswaarts.
’s Morgens vroeg, na ’n korten nacht — ’t was 'n eindlooze, zwaar-striemende regen geweest die de nachtstilte doorruchtte — kwam Kris de trap opstrompelen met ’n emmer water.
„Je hoeft vandaag voor ons niks te doen,” zeiden we: „je zussie is dood”.
Hij antwoordde niet, keek stompzinnig naar het plankje dat in den emmer dobberde.
„Heb je me niet verstaan?”, zei ’k nijdig, ’t Ge-meene, gluuprig gezicht van den jongen met z’n groóte kaken, ’t lage, beenige voorhoofd en de barstige haarstoppels, dee je altijd onaangenamer spreken, scherper van toon zijn dan in je bedoelen lag.
„D’r mot toch water weze,” zei hij den emmer onbenullig bungelend.
„Vandaag niet! Je moest je schamen om je moeder alleen te laten. Je moeder is ziek — je zussie is dóód!*, schreeuwden we bijna om ’t ’m an z’n verstand te brengen.
„As me v&der dan thuis is,” antwoordde hij, de blanker oogleden neer op ’t sproetenvel.