DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING. 51
ze, achter was de huiskamer. In den stal, waar de ruiven waren gebleven, stond het keukengerei en de kachel. Een houten vloer was ’r nergens, ’t Koopen van balken en planken was ’m zeker te kostbaar geweest. In ’t groote bed lei hij met z’n vrouw en de zuigeling — op den lagen, donkeren hooizolder sliepen de vier kinderen. Er was een ouwe petroleumlamp, een tafel, vier stoelen, — anders niets. Nee, anders was er beslist niets — ’k zie ’t vóór me — zonder geaarzel — de lage pijpenla — de balken, knoestig en zwaar — de stalraampjes — de ruiven. Waar het bed op de keien vierkantte, norschten zware staldeuren door ’n boom gesloten. Alle reten en kieren waren opgevuld met lappen en kranten. Het daglicht druilde er binnen, zwak het geschemer doorbleekend, nauwlijks de donkerste hoeken betastend.
„Wat ’n woning voor mènschen,” zeiden we tot mekaar, de spinwebben bij de binten en raampjes oplettend. En we veroorloofden ons eenig kwaad te spreken van de liefdadigheid, de dierbare mildheid van ’n meester, die j&ren lange diensten zoo passend beloonde.
Een oogenblik kwam de vrouw in ’t bed bij. ’r Met bloed beloopen oogen, bijna zonder oogwit, doolden