42 DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING.
en de ruw-goedige helpers — wel snee ’t lichaampje z’n lijnen in je geheugen zóo dat je ’t jaren en jaren herzag — maar ’t innig-zoet meê-gevoel dat alleen ’n man met óók ’n kindje kan hebben, ’t innerlijkst begrip van wat ’n vader ontroert, had ’k niet. Dat kwam eerst in volle meewaring, toen ’k Rein Plas terugzag — dat weet ’k nü algeheel.
Ruim anderhalf uur — o, wat ’n oneindigheid! — zijn we bezig geweest. De kok en Baams borstelden de wit*gele voetjes — ik bewoog de magere, witte armpjes.
Soms zei ’k nerveus: »Stil, ze beweegt!* —en dan luisterden we of ’n ademgeluidje wou zuchten.
Soms zei de kok: » .. . Meneer, ik geef ’t op — ze is dood*...
Vinnig wekte ik ’m op. ’t Duurde dikwijls uren en uren. Geduld was alles. Yolhouen tot de dokter kwam.
Dan schuierde hij weer en mijn handen trokken en hieven de polsjes. Zwak geweerlicht, zonder donder-geraas, belichtte het kamertje, beplaste het kindje, de jukjes, de wimpers, de oogen, het buikje, de beentjes. Baams zei dan verschrikt: »Hè!*, liet het lijke-voetje los, tot de schemer opnieuw ons in schaduw